Het verwijzende rechtscollege vraagt of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14, lid 7, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met het algemeen rechtsbeginsel non bis in idem, in zoverre de solidariteitsbijdrage bepaald in artikel 22quater van de wet van 27 juni 1969 kan worden opgelegd « naast en boven » de straffen bepaald in artikel 35 van diezelfde wet van 27 juni 1969 of de administratieve geldboete bepaald in artikel 1bis, § 1, 5°, C), van de wet van 30 juni
1971 betreffende de ...[+++]3>administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten.
Das vorlegende Rechtsprechungsorgan fragt, ob die betreffende Bestimmung mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 6 der Europäischen Menschenrechtskonvention, mit Artikel 14 Absatz 7 des Internationalen Paktes über bürgerliche und politische Rechte und mit dem allgemeinen Rechtsgrundsatz non bis in idem, vereinbar sei, insofern der in Artikel 22quater des Gesetzes vom 27. Juni 1969 festgelegte Solidaritätsbeitrag « zusammen mit » den Strafen im Sinne von Artikel 35 desselben Gesetzes vom 27.
Juni 1969 oder der administrativen Geldbusse im Sinne von Artikel 1bis § 1 Nr. 5 Buchstabe C) des Gesetze
...[+++]s vom 30. Juni 1971 über die administrativen Geldbussen, die bei Verstössen gegen bestimmte Sozialgesetze zur Anwendung kommen, auferlegt werden könne.