2. De bevoegde instantie van de ontvangende Lid-Staat kent aan de onderdanen van de Lid-Staten die aan de voorwaarden voor de toegang tot en de uitoefening van een gereglementeerde beroepsactiviteit op het grondgebied van de ontvangende Lid-Staat voldoen, het recht toe om van hun wettige, in de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst gevoerde opleidingstitel en eventueel van de afkorting daarvan, in de taal van deze Staat gebruik te maken.
(2) Die zuständige Behörde des Aufnahmestaats erkennt den Staatsangehörigen der Mitgliedstaaten, die die Voraussetzungen für den Zugang zu einem reglementierten Beruf und dessen Ausübung im Hoheitsgebiet des Aufnahmestaats erfuellen, das Recht zu, ihre im Heimat- oder Herkunftsmitgliedstaat bestehende rechtmässige Ausbildungsbezeichnung und gegebenenfalls ihre Abkürzung in der Sprache dieses Staates zu führen.