Daaruit volgt dat gedurende de periode waarin die bepaling van toepassing was, het mandaat van schepen moest worden beschouwd als een « andere bezigheid » en dat het lid van het onderwijzend personeel dat gelijktijdig met zijn ambt van leerkracht of directeur van een instelling houder was van een schepenmandaat, dat ambt als bijbetrekking uitoefende.
Folglich war während des Zeitraums, in dem diese Bestimmung galt, das Mandat als Schöffe als « andere Beschäftigung » zu betrachten und übte das Mitglied des Lehrpersonals, das ein Mandat als Schöffe gleichzeitig mit seinem Amt als Lehrkraft oder als Schulleiter bekleidete, dieses Amt nebenamtlich aus.