De bevoegde autoriteiten beschikken ten dezen over de in artikel 7, lid 1, eerste alinea, en lid 2, in artikel 14, lid 1, onder c), en in artikel 16 vermelde bevoegdheden om een gezonde en prudente bedrijfsvoering van de kredietinstellingen te waarborgen.
Die zuständigen Behörden verfügen diesbezüglich über die in Artikel 7 Absatz 1 Unterabsatz 1 und Absatz 2, Artikel 14 Absatz 1 Buchstabe c) und Artikel 16 der vorliegenden Richtlinie aufgeführten Befugnisse, um eine umsichtige und ordnungsgemäße Geschäftsführung der Kreditinstitute zu gewährleisten.