Artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt dat het ontbreken van het vereiste belang wordt vastgesteld van de verzoekende partij die geen memorie van antwoord of geen toelichtende memorie heeft ingediend, terwijl artikel 14bis van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State in geen sanctie voorziet bij overschrijding van de aan de Raad van State en aan het auditoraat opgelegde termijnen.
Artikel 21 Absatz 2 der koordinierten Gesetze über den Staatsrat verstösst nicht gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, insoweit er bestimmt, dass das Nichtvorhandensein des erforderlichen Interesses der klagenden Partei, die keinen Erwiderungsschriftsatz bzw. keinen Erläuterungsschriftsatz eingereicht hat, festgestellt wird, während Artikel 14bis des Erlasses des Regenten vom 23. August 1948 zur Regelung des Verfahrens vor der Verwaltungsabteilung des Staatsrates bei Überschreitung der dem Staatsrat und dem Auditorat auferlegten Fristen keine Sanktion vorsieht.