De prejudiciële vraag heeft enkel betrekking op het eerste streepje van artikel 2, 4°, littera b, en op artikel 21, § 3, in zoverre die bepalingen ertoe leiden dat inrichtingen bestemd voor land- of tuinbouw die door of voor rekening van eenzelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon worden uitgebaat, voor de berekening van de mestheffingen als één bedrijf worden beschouwd, waardoor de uitbater, ten gevolge van het progressieve tarief, hogere heffingen verschuldigd is dan wanneer de inrichtingen als afzonderlijke bedrijven zouden zijn beschouwd.
Die präjudizielle Frage bezieht sich nur auf den ersten Strich von Artikel 2 4° Buchstabe b und auf Artikel 21 § 3, insoweit diese Bestimmungen dazu führen, dass die für Landwirtschaft oder Gartenbau bestimmten Einrichtungen, die durch oder für dieselbe natürliche Person oder Rechtsperson bewirtschaftet werden, für die Berechnung der Düngemittelabgaben als ein einziger Betrieb angesehen werden, was dazu führt, dass der Bewirtschafter als Folge des progressiven Tarifs höhere Abgaben entrichten muss, als wenn man die Einrichtungen als getrennte Betriebe ansehen würde.