De verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 330, § 1, eerste lid, tweede zin, van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de vordering tot betwisting van de vaderlijke erkenning uitgaande van de man die het kind heeft erkend, niet ontvankelijk is indien het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de erkenner.
Der vorlegende Richter möchte erfahren, ob Artikel 330 § 1 Absatz 1 zweiter Satz des Zivilgesetzbuches mit Artikel 22 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention vereinbar sei, insofern die Klage auf Anfechtung der Anerkennung väterlicherseits, die vom Mann, der das Kind anerkannt habe, ausgehe, nicht zulässig sei, wenn das Kind den Besitz des Standes hinsichtlich des Anerkennenden habe.