Te dezen is de decreetgever van oordeel geweest dat hij de vertrouwensband tussen de burger-mandaatgever en de verkozen mandataris diende te herstellen, maar ook de mandatarissen « in staat [moest] stellen, door hun met name voldoende tijd te geven, zich ten volle te wijden aan de aan hen toevertrouwde opdrachten » (ibid., nr. 216-1, p. 2).
In diesem Fall war der Dekretgeber der Auffassung, das Vertrauensverhältnis zwischen dem Bürger als Mandatgeber und dem gewählten Mandatsträger wiederherstellen zu müssen, aber auch, den Mandatsträgern « - insbesondere zeitlich - die Möglichkeit [zu] bieten, sich vollständig den ihnen anvertrauten Aufgaben zu widmen » (ebenda, Nr. 216-1, p. 2).