De verwijzende rechter vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europ
ees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, van artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek, « in zoverre het de rechtbank van eerste aanleg niet toestaat machtiging te verlenen opdat een andere man dan de echtgenoot het kind erkent, als het kind werd verwekt vóór het huwelijk van de moeder, terwijl het de machtiging
tot erkenning door diezelfde man wel t ...[+++]oestaat als het kind werd verwekt tijdens het huwelijk, maar op een ogenblik waarop de moeder gescheiden leefde van haar echtgenoot ».Der Verweisungsrichter legt dem Hof die Frage vor, ob Artikel 320 des Zivilgesetzbuches gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung in Verbindung mit den Artikeln 8 und 14 der Europäischen Konvention zum
Schutze der Menschenrechte und mit Artikel 7 des internationalen Übereinkommens
über die Rechte des Kindes verstösst, « insofern er dem Gericht erster Instanz nicht erlaubt, zur Anerkennung des Kindes durch einen anderen Mann als den Ehegatten zu ermächtigen, wenn das Kind vor der Eheschliessung der Mutter empfangen worden ist, während
...[+++] er sehr wohl die Ermächtigung zur Anerkennung durch den gleichen Mann erlaubt, wenn das Kind während der Ehe, aber zu einem Zeitpunkt, wo die Mutter von ihrem Ehegatten getrennt lebte, empfangen worden ist ».