De prejudiciële vraag betreft de artikelen 62, 63ter, eerste lid, b), en tweede lid, en 63bis, § 1, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met de artikelen 9, 12 en 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, met artikel 22 van de Grondwet, met de artikelen 54bis, 63ter, derde lid, van de wet van 8 april 1965, alsmede met de artikelen 7, tweede lid, 37 en 38 van het decreet van 4 maart 1991.
Die präjudizielle Frage bezieht sich auf die Artikel 62, 63ter Absatz 1 Buchstabe b) und Absatz 2 und 63bis § 1 des Gesetzes vom 8. April 1965 über den Jugendschutz, in Verbindung mit den Artikeln 8 und 12 der Europäischen Menschenrechtskonvention, mit den Artikeln 9, 12 und 16 des Ubereinkommens über die Rechte des Kindes, mit Artikel 22 der Verfassung, mit den Artikeln 54bis und 63ter Absatz 3 des Gesetzes vom 8. April 1965 sowie mit den Artikeln 7 Absatz 2, 37 und 38 des Dekrets vom 4. März 1991.