« Schendt artikel 25, § 2, b), van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe r
echtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, in samenhang gelezen met de artikelen 25, 56, tweede en derde lid, en 80 van het Strafwetboek en met artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het tot gevolg heeft dat een persoon die door een correctioneel rechtscollege is
veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens ...[+++] een in staat van wettelijke herhaling gepleegde, gecorrectionaliseerde misdaad die, vóór de correctionalisering ervan, strafbaar was met opsluiting van twintig tot dertig jaar, aanspraak kan maken op een voorwaardelijke invrijheidstelling nadat hij een derde van zijn straf heeft ondergaan, terwijl een persoon die, in staat van wettelijke herhaling, door een correctioneel rechtscollege is veroordeeld tot een gevangenisstraf
wegens een andere gecorrectionaliseerde misdaad of een wanbedrijf, pas op een voorwaardelijke invrijheidstelling aanspraak kan maken na twee derde van zijn straf te hebben ondergaan ?
« Verstößt Artikel 25 § 2 Buchstabe b) des Gesetzes vom 17. Mai 2006 über die externe Rechtsstellung der zu ei
ner Freiheitsstrafe verurteilten Personen und die dem Opfer im Rahmen der Strafvollstreckungsmodalitäten zuerkannten Rechte, in Verbindung mit den Artikeln 25, 56 Absätze 2 und 3 und 80 des Strafgesetzbuches und Artikel 2 des Gesetzes vom 4. Oktober 1867 über die mildernden Umstände, gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, insofern er zur Folge hat, dass eine Person, die durch ein
Korrektionalgericht wegen eines im Zustand de ...[+++]s gesetzlichen Rückfalls begangenen, korrektionalisierten Verbrechens, das vor der Korrektionalierung mit einer Zuchthausstrafe von zwanzig bis zu dreißig Jahren geahndet wurde, zu einer Gefängnisstrafe verurteilt wird, nach Verbüßung von einem Drittel ihrer Strafe eine bedingte Freilassung beanspruchen kann, während eine Person, die im Zustand des gesetzlichen Rückfalls durch ein Korrektionalgericht wegen eines anderen korrektionalisierten Verbrechens oder eines Vergehens zu einer Gefängnisstrafe verurteilt wird, erst nach Verbüßung von zwei Dritteln ihrer Strafe eine bedingte Freilassung beanspruchen kann?