Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij arrest van 5 juni 2015 in
zake Jacqueline Van Goethem tegen de Rijksdienst voor Pensioenen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 juni 2015, heeft het Arbeidshof te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 10, derde lid van de Wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door te bepalen dat het eerste lid van hetzelfde artikel, dat stelt dat wanneer de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt roerende of on
...[+++]roerende goederen om niet of onder bezwarende titel hebben afgestaan (in de loop van de tien jaren die voorafgaan aan de datum waarop de aanvraag uitwerking heeft) een inkomen als bestaansmiddel in rekening wordt gebracht, niet van toepassing is op de opbrengst van de afstand van het woonhuis van de betrokkene en/of van de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt die geen ander bebouwd onroerend goed bezit of bezitten, in zover de opbrengst van de afstand nog geheel of gedeeltelijk in het in aanmerking genomen vermogen wordt teruggevonden, terwijl dit eerste lid wel toepassing vindt indien de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt wel een ander bebouwd onroerend goed bezit of bezitten ?Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 In seinem Entscheid vom 5. Juni 2015 in Sa
chen Jacqueline Van Goethem gegen das Landespensionsamt, dessen Ausfertigung am 12. Juni 2015 in der Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen ist, hat der Arbeitsgerichtshof Gent folgende Vorabentscheidungsfrage gestellt: « Verstößt Artikel 10 Absatz 3 des Gesetzes vom 22. März 2001 zur Einführung einer Einkommensgarantie für Betagte gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, indem er bestimmt, dass Absatz 1 desselben Artikels, der besagt, dass, wenn der Betreffende und
...[+++]/oder die Personen, mit denen er denselben Hauptwohnort teilt, (im Laufe des Zeitraums von zehn Jahren, der dem Datum, an dem der Beschluss wirksam wird, vorausgeht) bewegliche oder unbewegliche Güter unentgeltlich oder entgeltlich abgetreten haben, ein Einkommen als Existenzmittel in Rechnung gestellt wird, nicht anwendbar ist auf den Erlös aus der Abtretung des Wohnhauses des Betreffenden und/oder der Personen, mit denen er denselben Hauptwohnort teilt, wenn der Betreffende oder diese Personen kein anderes bebautes unbewegliches Gut besitzen, insofern der Erlös aus der Abtretung noch ganz oder teilweise in der in Betracht gezogenen Vermögensmasse erscheint, während dieser Absatz 1 wohl anwendbar ist, wenn der Betreffende und/oder die Personen, mit denen er denselben Hauptwohnort teilt, wohl ein anderes bebautes unbewegliches Gut besitzen?