Met de derde prejudiciële vraag ondervraagt de verwijzende rechter het Hof over de mogelijke schending van artikel 22 van de Grondwet door artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, zoals het wordt geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie in zijn arresten van 16 april 2004 en 2 mei 2005, in zoverre het aan de rechter die het bedrag van het onderhoudsgeld dient vast te stellen dat door de ouders is verschuldigd aan hun kinderen, de verplichting zou opleggen zich in het privé-leven van zowel de vader als de moeder te mengen, teneinde hun respectieve middelen vast te stellen.
In der dritten präjudiziellen Frage fragt der vorlegende Richter den Hof, ob Artikel 203 § 1 des Zivilgesetzbuches in seiner Auslegung durch den Kassationshof in seinen Urteilen vom 16. April 2004 und vom 2. Mai 2005 gegen Artikel 22 der Verfassung verstosse, insofern er den Richter, der den Betrag des Unterhaltsbeitrags, den die Eltern ihren Kindern schuldeten, bestimmen müsse, verpflichte, sich ins Privatleben beider Elternteil einzumischen, um ihre jeweilige Beitragspflicht zu ermitteln.