« Schendt het enige artikel, § XV, van de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en de rechtbanken, de artikelen 10 en 11 van de Grond
wet, in zoverre het bepaalt dat de bevoegdheden van de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg in strafzaken, waaronder, met toepassing van artikel 7 van de wet van 1 juli 1964 tot
bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, de bevoegdheid om de internering te gelasten van de verdachte
...[+++]die een feit, misdaad of wanbedrijf genoemd, heeft gepleegd, met name tegen de orde der familie of de openbare zedelijkheid, aan een kamer met één rechter opgedragen worden, terwijl de kamers van de correctionele rechtbank die uitspraak moeten doen over misdrijven tegen de orde der familie of tegen de openbare zedelijkheid, met toepassing van artikel 92, § 1, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek, uit drie rechters moeten bestaan ?« Verstösst der einzige Artikel § XV des Gesetzes vom 25. Oktober 1919 zur zeitweiligen Abänderung der Gerichtsorganisation und des Verfahrens vor den Gerichtshöfen und Gerichten gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, soweit er bestimmt, dass die Zuständigkeiten der Ratskammer des Gerichts erster Instanz in Strafsachen, darunter gemäss Artikel 7 des Gesetzes vom 1. Juli 1964 zum Sch
utz der Gesellschaft gegen Anormale und Gewohnheitsverbrecher die Zuständigkeit, die Internierung wegen einer als Verbrechen oder Vergehen bezeichneten Tat - insbesondere gegen die Familienordnung oder die öffentliche Sittlichkeit - anzuordnen, einer Kamm
...[+++]er mit einem Einzelrichter zugeteilt werden, wohingegen die Kammern des Strafgerichts, die über gegen die Familienordnung oder die öffentliche Sittlichkeit verstossende strafbare Handlungen zu befinden haben, sich gemäss Artikel 92 § 1 Nr. 4 des Gerichtsgesetzbuches aus drei Richtern zusammensetzen müssen?