In de prejudiciële vraag in de zaak nr. 5747 en de derde prejudiciële vraag in de zaken nrs. 5781 en
5804 wordt het Hof gevraagd of artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het voorschrijft dat de persoon die zijn eigen erkenning betwist, dat pas op gegronde wijze kan doen indien hij aantoont dat aan zijn toestemming een gebrek kleefde, aangezien het de rechter de mogelijkheid zou ontzeggen rekening te houden met de belangen van alle partijen die zijn betrokken bij de
...[+++]beoordeling van het aan hem voorgelegde geschil inzake afstamming, met name in de gevallen waarin het kind geen socioaffectieve band met zijn wettelijke vader heeft.In der Vorabentscheidungsfrage in der Rechtssache Nr. 5747 und der dritten Vorabentscheidungsfrage in den Rechtssachen Nrn. 5781 und 5804 w
ird der Gerichtshof gefragt, ob Artikel 330 des Zivilgesetzbuches vereinbar sei mit den Artikeln 10, 11 und 22 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention, insofern darin vorgeschrieben sei, dass derjenige, der seine eigene Anerkennung anfechte, dies nur tun dürfe, wenn er nachweise, dass seine Zustimmung fehlerhaft gewesen sei, da somit dem Richter die Möglichkeit entzogen werde, die Interessen aller betroffenen Parteien bei der Beurteilung der
...[+++] ihm vorgelegten Streitsache in Bezug auf die Abstammung zu berücksichtigen, insbesondere falls keine sozialaffektive Verbindung bestehe, die das Kind gegenüber seinem gesetzlichen Vater empfinde.