De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de artikelen 15, eerste en tweede lid, en 16 van de onteigeningswet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, wanneer de twee voormelde termijnen van artikel 15 worden beschouwd als termijnen van orde, terwijl de termijn van artikel 16 wordt beschouwd als een vervaltermijn.
Die präjudizielle Frage bezweckt, vom Hof zu vernehmen, ob die Artikel 15 Absätze 1 und 2 und 16 des Enteignungsgesetzes mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 6 der Europäischen Menschenrechtskonvention und mit Artikel 26 des Internationalen Paktes über bürgerliche und politische Rechte, vereinbar seien, wenn die beiden vorerwähnten Fristen nach Artikel 15 als Ordnungsfristen betrachtet würden, während die Frist von Artikel 16 als Ausschlussfrist betrachtet werde.