De verzoekende partijen doen met name gelden dat artikel 30 van de Grondwet de taalvrijheid in de betrekkingen tussen particulieren onderling waarborgt, dat de gemeenschappen inzake het gebruik van de talen slechts bevoegd zijn in de aangelegenheden bedoeld in artikel 129 van de Grondwet en dat de artikelen 30 en 129 van de Grondwet de wetgever in elk geval verbieden de regelgeving inzake het gebruik van de talen aan de uitvoerende macht over te dragen.
Die klagenden Parteien führen insbesondere an, dass Artikel 30 der Verfassung die Freiheit des Gebrauchs der Sprachen in Privatbeziehungen gewährleiste, dass die Gemeinschaften in Bezug auf den Sprachengebrauch nur für die Angelegenheiten im Sinne von Artikel 129 der Verfassung zuständig seien und dass in jedem Fall die Artikel 30 und 129 der Verfassung es dem Gesetzgeber verbieten würden, die Regelung über den Sprachengebrauch auf die ausführende Gewalt zu übertragen.