De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, in zoverre zij niet in een recht op rustpensioen voorziet voor de uit de echt gescheiden echtgenoot van een ambtenaar van de openbare sector, terwijl het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers voorziet in een rustpensioen ten voordele van de uit de echt gescheiden echtgenoot van een werknemer.
Der vorlegende Richter fragt den Hof, ob das Gesetz vom 21. Juli 1844 über die Zivil- und Kirchenpensionen mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung vereinbar sei, insofern es kein Recht auf eine Ruhestandspension für den geschiedenen Ehepartner eines Bediensteten des öffentlichen Sektors vorsehe, während der königliche Erlass vom 21. Dezember 1967 zur Einführung einer allgemeinen Regelung über die Ruhestands- und Hinterbliebenenpension für Lohnempfänger eine Ruhestandspension zu Gunsten des geschiedenen Ehepartners eines Arbeitnehmers vorsehe.