In zijn arresten nrs. 22/95 en 29/98 (respectievelijk in B.8 en B.8.2) preciseerde het Hof dat, om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, het niet nodig is zo ver te gaan dat de inverdenkinggestelde zelfs geen hoger beroep vermag in te stellen om middelen aan te voeren die, indien zij gegrond zouden worden bevonden, van die aard zijn dat zij daadwerkelijk een einde zouden maken aan de strafvordering.
In seinen Urteilen Nrn. 22/95 und 29/98 (in B.8 bzw. B.8.2) präzisierte der Hof, dass es zur Verwirklichung des angestrebten Ziels nicht notwendig ist, so weit zu gehen, dass dem Beschuldigten sogar versagt wird, Berufung einzulegen und Rechtsgründe geltend zu machen, die, falls sie für begründet befunden werden sollten, so beschaffen sind, dass sie tatsächlich der Strafverfolgung ein Ende bereiten würden.