Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt ook dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van die bepaling met het wet
tigheidsbeginsel in strafzaken, zoals gewaarborgd bij de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet en artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre de bewoordingen van artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, i), van de wet van 4 aug
ustus 1996 het niet mogelijk maken om, op het ogenblik dat een gedrag wordt aangenomen, t
...[+++]e weten of dat gedrag al dan niet strafbaar is.
Aus der Begründung der Verweisungsentscheidung geht auch hervor, dass der Hof gefragt wird, ob diese Bestimmung mit dem Legalitätsprinzip in Strafsachen vereinbar sei, so wie es durch die Artikel 12 Absatz 2 und 14 der Verfassung und Artikel 7 Absatz 1 der Europäischen Menschenrechtskonvention gewährleistet werde, insofern die in Artikel 5 § 1 Absätze 1 und 2 Buchstabe i) des Gesetzes vom 4. August 1996 verwendeten Begriffe es nicht ermöglichten, zu dem Zeitpunkt, wo ein Verhalten angenommen werde, zu wissen, ob dieses strafbar sei oder nicht.