De verzoekende partijen voeren als tweede middel een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, doordat artikel 15ter, § 2, van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999, een onderscheid in het leven roept tussen gezinsveeteeltbedrijven en de akkerbouwbedrijven, waardoor alleen gezinsveeteeltbedrijven een in de tijd onbeperkte ontheffing van het bemestingsverbod kunnen verkrijgen.
Die klagenden Parteien führen als zweiten Klagegrund einen Verstoss gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung und gegen Artikel 14 der Europäischen Menschenrechtskonvention, sowohl an sich als auch in Verbindung mit Artikel 1 des ersten Zusatzprotokolls zu dieser Konvention an, indem Artikel 15ter § 2 des Düngemitteldekrets in der durch Artikel 20 des Dekrets vom 11. Mai 1999 eingefügten Fassung einen Unterschied schaffe zwischen Familienviehzüchtereien und Ackerbaubetrieben, so dass nur Familienviehzüchtereien in den Genuss einer zeitlich unbegrenzten Befreiung vom Düngeverbot gelangen könnten.