In haar eerste middel voert de verzoekster de schending aan van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat de bestreden bepaling tot gevolg heeft dat artikel 10, 6°, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd bij de wet van 13 maart 2003, ook zal worden toegepast op feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding van die wet.
In ihrem ersten Klagegrund führt die Klägerin einen Verstoss gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 7 Absatz 1 der Europäischen Menschenrechtskonvention sowie mit Artikel 15 Absatz 1 des Internationalen Paktes über bürgerliche und politische Rechte an, da die angefochtene Bestimmung zur Folge habe, dass Artikel 10 Nr. 6 des einleitenden Titels des Strafprozessgesetzbuches, eingefügt durch das Gesetz vom 13. März 2003, auch auf Taten, die vor dem Inkrafttreten dieses Gesetzes begangen worden seien, angewandt werde.