De omstandigheid dat een verjaringstermijn kan verstrijken vooraleer de schuldeiser kennis heeft van alle elementen die nodig zijn om zijn vorderingsrecht uit te oefenen, zoals de twintigjarige termijn bepaald in artikel 2262bis, § 1, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, is bijgevolg op zichzelf niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Der Umstand, dass eine Verjährungsfrist verstreichen kann, bevor der Gläubiger Kenntnis von allen Elementen hat, die notwendig sind, um sein Klagerecht auszuüben, wie die in Artikel 2262bis § 1 Absatz 3 des Zivilgesetzbuches festgelegte zwanzigjährige Frist, steht folglich an sich nicht im Widerspruch zu den Artikeln 10 und 11 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 6 der Europäischen Menschenrechtskonvention.