Vermits de tienjarige verjaringstermijn waarin artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek voorziet, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die termijn van toepassing is op parkeerretributies, dient niet te worden onderzocht of voor parkeerretributies kortere verjaringstermijnen zouden dienen te worden vastgesteld, zoals dat geldt voor de bijzondere gevallen waarin de artikelen 2271 tot 2277ter van het Burgerlijk Wetboek voorzien.
Da die zehnjährige Verjährungsfrist, die in Artikel 2262bis § 1 Absatz 1 des Zivilgesetzbuches vorgesehen ist, mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung vereinbar ist, insofern diese Frist für Parkabgaben gilt, braucht nicht geprüft zu werden, ob für Parkabgaben kürzere Verjährungsfristen hätten festgelegt werden müssen, wie es in den in den Artikeln 2271 bis 2277ter des Zivilgesetzbuches vorgesehenen besonderen Fällen gilt.