Met
hun zevende middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 134 van zijn arrest te oordelen dat artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 (het litigieuze criterium) in overeenstemming is met de beginselen van de rechtsstaat en meer algemeen met het recht van de Europese Unie omdat het „niet willekeurig of discretionair” was, en in punt 140 van zijn arrest dat „het litigieuze criterium de beoordelingsbevoegdheid van de Raad beperkt door objectieve crite
...[+++]ria in te voeren, en de door het Unierecht vereiste mate van voorzienbaarheid waarborgt”.
Mit dem siebten Rechtsmittelgrund machen die Rechtsmittelführerinnen geltend, dass das Gericht in Rn. 134 des Urteils einen Rechtsfehler begangen habe, als es entschieden habe, dass Art. 23 Abs. 2 Buchst. d der Verordnung Nr. 267/2012 (das streitige Tatbestandsmerkmal) mit dem Grundsatz der Rechtsstaatlichkeit und allgemeiner mit dem Recht der Europäischen Union übereinstimme, da er „weder willkürlich [ist], noch . dem Rat ein Ermessen [verschafft]“, und in Rn.