In de tweede aanvullende conclusies die zij voor de beslagrechter van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft neergelegd, heeft de eisende partij, van oordeel zijnde dat de boeten waarin artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten voorziet een strafrechtelijk karakter hebben, de rechter verzocht een prejudiciële vraag te stellen over de verenigbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat die straf niet wordt uitgesproken door een rechtbank en zij niet gepaard gaat met de waarborgen van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
In den zweiten Ergänzungsschlussanträgen, die sie vor dem Pfändungsrichter des Gerichts erster Instanz Brüssel niedergelegt hat, hat die Klägerin, in der Meinung, dass die in Artikel 126 Absatz 2 des Erbschaftsteuergesetzbuches vorgesehenen Geldbussen einen strafrechtlichen Charakter haben, den Richter gebeten, eine präjudizielle Frage zu stellen über die Vereinbarkeit dieser Bestimmung mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung, insofern diese Strafe nicht durch ein Gericht verhängt wird und sie nicht einhergeht mit den Garantien von Artikel 6 der Europäischen Menschenrechtskonvention.