De Ministerraad voert eveneens aan dat de prejudiciële vraag zonder voorwerp en dus niet ontvankelijk is, aangezien het in het geding zijnde verschil in behandeling niet zou voortvloeien uit de in de prejudiciële vraag beoogde bepalingen, maar uit artikel 36 van de in het geding zijnde wet en uit artikel 19, eerste lid, 3°bis, van de hypotheekwet van 16 december 1851, die de in B.2 vermelde schuldvorderingen van de werknemers klasseren onder de algemene voorrechten.
Der Ministerrat führt ebenfalls an, die Vorabentscheidungsfrage sei unzulässig, weil gegenstandslos, da der fragliche Behandlungsunterschied sich nicht aus den in der Vorabentscheidungsfrage erwähnten Bestimmungen ergebe, sondern aus Artikel 36 des fraglichen Gesetzes und aus Artikel 19 Absatz 1 Nr. 3bis des Hypothekengesetzes vom 16. Dezember 1851, mit denen die in B.2 angeführten Forderungen der Arbeitnehmer in den Rang der allgemeinen Vorzugsrechte eingestuft würden.