Met de in het geding zijnde bepaling wou de wetgever « aandacht [.] schenken aan de rechtzoekende die er tot het arrest van het Hof van Cassatie van 16 februari 2006 van kon uitgaan dat hij [na een vernietigingsarrest van de Raad van State] nog kon vorderen voor de burgerlijke rechtbank » (Parl. St., Senaat, 2007-2008, nr. 4-10/3, pp. 15-16).
Mit der fraglichen Bestimmung wollte der Gesetzgeber « die Rechtsuchenden berücksichtigen, die bis zum Urteil des Kassationshofes vom 16. Februar 2006 davon ausgehen konnten, dass sie [nach einem Nichtigkeitsurteil des Staatsrates] noch vor dem Zivilgericht klagen konnten » (Parl. Dok., Senat, 2007-2008, Nr. 4-10/3, SS. 15-16).