Aan het Hof worden vragen gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 322, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek en van de artikelen 190 en 192 van hetzelfde Wetboek in zoverre de rechtzoekende, gelet op de verschillende voorwaarden voor de benoeming van een werkend rechter en van een plaatsvervangend rechter, het risico zou lopen dat zijn zaak wordt beslecht door een kamer van de arbeidsrechtbank die wordt voorgezeten door een plaatsvervangend rechter, die niet het bewijs moet hebben geleverd van de bekwaamheden en beroepservaring waarvan een werkend rechter moet doen blijken.
Der Gerichtshof wird zur Vereinbarkeit des Artikels 322 Absatz 2 des Gerichtsgesetzbuches und der Artikel 190 und 192 desselben Gesetzbuches mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung befragt, insofern der Rechtsuchende angesichts der unterschiedlichen Ernennungsbedingungen für effektive Richter und für stellvertretende Richter das Risiko eingehe, dass sein Rechtsstreit durch eine Kammer des Arbeitsgerichts abgeurteilt werde, die durch einen stellvertretenden Richter präsidiert werde, der nicht den Nachweis der Kompetenzen und der Berufserfahrung erbracht haben müsse, die ein effektiver Richter haben müsse.