Uit de feiten van het geding blijkt dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 6, eerste lid, van afdeling II (« Regels betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder in het bijzonder ») van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 20 februari 1991 « houdende wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake huishuur » en vervangen bij artikel 8 van de wet van 13 april 1997 « tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de huurovereenkomsten », dat bepaalt :
Aus dem Sachverhalt geht hervor, dass sich die präjudizielle Frage auf die Vereinbarkeit von Artikel 6 Absatz 1 von Abschnitt II (« Besondere Regeln über die Mietverträge betreffend den Hauptaufenthaltsort des Mieters ») von Buch III Titel VIII Kapitel II des Zivilgesetzbuches, eingefügt durch Artikel 2 des Gesetzes vom 20. Februar 1991 « zur Abänderung und Ergänzung der Bestimmungen des Zivilgesetzbuches in Sachen Mietverträge » und ersetzt durch Artikel 8 des Gesetzes vom 13. April 1997 « zur Abänderung gewisser Bestimmungen in Sachen Mietverträge », mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung bezieht. Er bestimmt: