Met de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de in het geding zijnde bepaling, doordat zij het bedrag van het veroordelingsrecht vaststelt op 3 pct. van het samengevoegde bedrag, in hoofdsom, van de uitgesproken veroordelingen, waardoor het verschuldigde recht verschilt naar gelang van het bedrag van de uitgesproken veroordelingen, terwijl de kostprijs van de dienst die door het gerecht wordt verstrekt aan de partijen niet verschilt naar gelang van het bedrag van de veroordelingen.
Dans la première question préjudicielle, la Cour est interrogée sur la compatibilité de la disposition en cause avec les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu'elle fixe le montant du droit de condamnation à 3 % du montant cumulé, en principal, des condamnations prononcées, ce qui a pour conséquence que le droit dû varie en fonction du montant des condamnations prononcées, alors que le coût du service rendu par la justice aux parties ne diffère pas en fonction du montant des condamnations.