Aangezien hij duidelijk de voorrang gaf aan de eerste van die drie wijzen van vaststelling van de afstamming van vaderszijde (ibid., pp. 4 en 11; Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 378/16, p. 6), sloot de wetgever in beginsel het « onderzoek naar het vaderschap » uit voor een kind ten aanzien van wie het vaderschap op grond van het wettelijk vermoeden vaststond.
Privilégiant nettement le premier de ces trois modes d'établissement de la filiation paternelle (ibid., pp. 4 et 11; Doc. parl., Chambre, 1985-1986, n° 378/16, p. 6), le législateur excluait en principe la « recherche de paternité » d'un enfant dont la paternité était établie par la présomption légale.