De heer Monfils verwijst vervolgens naar de slotopmerking van de Raad van State in advies nr. 47.220/2/V (zie Kamerstuk nr. 52-2215/01, blz. 20) : « Krachtens artikel 105 van het Verdrag van de VerenigdeNaties inzake het recht van de Zee zijn de gerechten van de staat die de inbeslagneming van schepen of goederen betrokken bij een daad van piraterij op zee heeft uitgevoerd, bevoegd om te beslissen over de te nemen maatregelen in verband met de in beslag genomen schepen en goederen, met inachtneming van de rechten van derden te goeder trouw.
M. Monfils renvoie ensuite à l'observation finale formulée par le Conseil d'État dans son avis nº 47.220/2/V (voir do c. Chambre nº 52-2215/01, p. 20) qui précise: « l'article 105 de la Convention des Nations unies sur le droit de la Mer, confère aux tribunaux de l'État qui a opéré la saisie de navires ou de biens impliqués dans un acte de piraterie maritime, le pouvoir de statuer sur les mesures à prendre en ce qui concerne les navires et biens saisis, réserve faite des tiers de bonne foi.