1. Vooreerst rijst de vraag welke interpretatie dient te worden gegeven aan de notie «financiële instelling» zoals omschreven in artikel 1 van het koninklijk besluit van 9 oktober 1995. a) Met andere woorden is het de bedoeling van de wetgever dat aan elke financiële instelling, die voldoet aan de criteria zoals omschreven in de wet van 22 maart 1993 en derhalve één of meerdere werkzaamheden verricht die zijn opgenomen in artikel 3, § 2, 2°tot 12° van deze wet, een pand op een handelszaak kan worden gegeven dan wel dat enkel een pand op een handelszaak kan worden gegeven aan een financiële instelling die cumulatief de in artikel 3, § 2, 2° 3°en 6° van deze wet vermelde werkzaamheden verricht? b) In concreto rijst de vraag of een onderneming
...[+++]/financiële instelling die tot doel heeft: - het verstrekken van leningen en kredieten, factoring, met of zonder verhaal en financiering van handelstransacties (inclusief forfaitering) al dan niet gewaarborgd door zakelijke zekerheden of anderszins; - het verlenen van garanties en het stellen van borgtochten; - het stellen van alle handels-, nijverheids, financiële, roerende of onroerende verrichtingen die rechtstreeks of onrechtstreeks nodig of nuttig kunnen zijn voor de verwezenlijking van haar doel; - door inbreng, versmelting, inschrijving, aankoop van aandelen, of op het eender welke andere wijze betrokken te zijn in alle zaken, die een gelijkaardig of aanverwant doel hebben of waarvan de doelstellingen van belang zijn bij het verwezenlijken van haar maatschappelijk doel; al dan niet de inpandgeving van een handelszaak kan bekomen als zekerheid?1. Tout d'abord, on peut s'interroger sur l'interprétation de la notion d'«établissement financier», à l'article 1er de l'arrêté royal du 9 octobre 1995. a) En d'autres termes, le législateur a-t-il voulu perme
ttre qu'un gage sur fonds de commerce puisse être consenti à toute institution financière qui répondrait aux critères fixés par la loi du 22 mars 1993 et, par conséquent, d'exercer une ou plusieurs des activités désignées à l'article 3, § 2, 2°à 12° de cette loi ou son objectif était-il de consentir uniquement un gage sur fonds de commerce à un établissement financier qui cumule les activités énumérées à l'article 3, § 2, 2° 3°et 6
...[+++]° de la loi précitée? b) Concrètement, la question se pose de savoir si une entreprise ou un établissement financier ayant pour objectif: - l'octroi de prêts et de crédits, l'affacturage, avec ou sans possibilité de recours, et le financement de transactions commerciales (forfaits inclus) garantis ou non par des cautions réelles ou autres; - l'octroi de garanties et la fixation de cautionnements; - la mise sur pied d'opérations commerciales, industrielles, financières mobilières ou immobilières, directement ou indirectement nécessaire à la concrétisation de ses objectifs; - l'apport, la fusion, l'inscription ou l'achat d'actions ou toute forme d'implication dans toutes les affaires visant le même objectif, ayant un rapport entre elles ou dont les objectifs entrent en ligne de compte pour la concrétisation d'un objectif commun; peut obtenir ou non le nantissement d'un commerce en garantie?