De verwijzende rechter
ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van die bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, wanneer de vordering van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (hierna : O.C. M.W) steunt op artikel 4, de onderhoudsplichtige kan worden veroordeeld ongeacht het niveau van zijn inkomen, wat niet het g
eval is wanneer hij rechtstreeks door het O.C. M.W. uit eigen naam wordt vervolgd en wanneer h
et inkomen onder de grens ligt die ...[+++]de Koning op grond van de bij artikel 26 aan Hem toegewezen bevoegdheden heeft vastgesteld.
Le juge a quo interroge la Cour sur la compatibilité de ces dispositions avec les articles 10 et 11 de la Constitution en ce que, si l'action du centre public d'action sociale (ci-après : C. P.A.S) est fondée sur l'article 4, le débiteur alimentaire peut être condamné quel que soit le niveau de ses revenus, ce qui n'est pas le cas s'il est poursuivi directement par le C. P.A.S. en nom propre, si les revenus n'atteignent pas le plancher fixé par le Roi en vertu des pouvoirs qui Lui sont conférés par l'article 26.