In zijn arrest van 16 juni 1988 (Pas., I, 1258), dat de verwijzende rechter aanhaalt, is het Hof van Cassatie van oordeel dat, met toepassing van de wettelijke bepalingen, « een schuld enkel ten laste van de boedel kan komen wanneer de curator qualitate qua verbintenissen heeft aangegaan voor het beheer van die boedel, onder meer door de handelsactiviteit van de vennootschap voort te zetten, de door haar gesloten overeenkomsten uit te voeren of nog door gebruik te maken van de roerende of onroerende goederen van de vennootschap, om een behoorlijk beheer van de vereffening te waarborgen », maar dat de vaststelling dat de curatoren in verband met de onroerende goederen niets hebben gedaan, niet ter zake is, « nu, krachtens de artikelen 7, § 1
...[+++], en 155 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, de jaarlijkse belasting op de inkomsten uit onroerende goederen een schuld is die samengaat met het genot van die goederen, ongeacht of zij al dan niet in huur zijn gegeven ».Dans son arrêt du 16 juin 1988 (Pas., I, 1258) cité par le juge a quo, la Cour de cassation considère que, par application des dispositions légales, « une dette ne peut être mise à charge de la masse que lorsque le curateur a contracté qualitate qua des engagements en vue de l'administration de ladite masse, notamment en poursuivant l'activité commerciale de la société, en exécutant les conventions que celle-ci a conclues ou encore en utilisant les meubles ou les immeubles de la société, aux fins d'assurer l'administration convenable de la faillite », mais que le constat que les curateurs n'ont pris aucune initiative concernant les immeubles est dépourvu de pertinence « dès lors que, en vertu des articles 7, paragraphe 1, et 155 du Code des
...[+++] impôts sur les revenus, l'impôt annuel sur les revenus des propriétés foncières est une dette inhérente à la jouissance de ces biens, fussent-ils ou non donnés en location ».