Het Hof wordt in essentie gevraagd of die grondwettelijke bepaling inhoudt dat een optreden van de decreetgever is vereist voor h
et invoeren van een algemeen en principieel verbod op het dragen van zichtbare religieuze of levensbeschouwelijke kentekens, dan wel of ze toelaat dat de decreetgever, bij decreet aangenomen met de in paragraaf 2 van dat artikel bedoelde bijzondere meerderheid, de bevoegdheid om te beslissen
over een dergelijk verbod, opdraagt aan een « autonoom orgaan », te dezen de Raad van het Gemeenschapsonderwijs, zonder de
krachtlij ...[+++]nen ervan vast te leggen.
Il est en substance demandé à la Cour si cette disposition constitutionnelle implique qu'une intervention du législateur décrétal est requise pour l'instauration d'une interdiction générale et de principe de porter des signes religieux ou philosophiques visibles, ou si elle permet que le législateur décrétal, par un décret adopté à la majorité spéciale visée au paragraphe 2 de cet article, confie la compétence pour décider d'une telle interdiction à un « organe autonome », en l'espèce le Conseil de l'Enseignement communautaire, sans en fixer les lignes de force.