Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van die bepaling in die zin geïnterpreteerd
dat « de inspecteur godsdienst die het vertrouwen heeft verloren van het hoofd van de eredienst waartoe hij behoort, moet worden ontzet uit het ambt waarvan hij titularis is, zonder dat zijn werkgever, de Franse Gemeenschap, en vervolgens de Raad van State controle kunnen uitoefenen ten aanzien van de redenen die tot dat ver
lies van vertrouwen ...[+++]hebben geleid » : in die interpretatie zou de inspecteur godsdienst, zowel op administratief als op jurisdictioneel vlak, zijn onderworpen aan een regeling inzake ambtsneerlegging die minder gunstig is dan die welke voor de andere categorieën van inspecteurs van het onderwijs van de Franse Gemeenschap geldt.La Cour est interrogée sur la compatibilité, avec les articles 10, 11 et 24 de la Constitution, combinés ou non avec les articles 6, 13 et 14 de la Convention européenne des droits de l'homme, de cette disposition interprétée en ce sens que « l'inspecteur de religion qui a perdu la confiance du chef du culte dont il relève doit être privé de la fonction dont il est titulaire sans que son employeur, la Communauté française, puis le Conseil d'Etat, ne puissent exercer de contrôle quant aux motifs qui ont entraîné cette perte de confiance » : dans cette interprétation, l'inspecteur de religion serait soumis, tant sur le plan administratif que juridictionnel, à un régime de cessation des fonctions
moins favorable que ...[+++]celui prévalant pour les autres catégories d'inspecteurs de l'enseignement de la Communauté française.