Uit de uiteenzetting van het tweede middel blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de in B.1 aangehaalde acht wetsbepalingen die zijn gewijzigd bij de artikelen 98 tot 105 van de wet van 17 juni 2013, in zoverre zij niet preciseren wat onder « ernstige » fraude moet worden verstaan en aldus een verschil in behandeling doen ontstaan tussen belastingplichtigen die identieke of soortgelijke gedragingen hebben aangenomen.
Il ressort des développements du second moyen que la Cour est invitée à statuer sur la compatibilité, avec les articles 10 et 11 de la Constitution, des huit dispositions législatives citées en B.1 modifiées par les articles 98 à 105 de la loi du 17 juin 2013, en ce qu'elles ne précisent pas ce qu'il convient d'entendre par fraude « grave » et qu'elles font ainsi apparaître une différence de traitement entre des contribuables ayant adopté des comportements similaires, sinon identiques.