4. De lidstaten maken geen gebruik van de in lid 1 bedoelde procedures teneinde, om redenen die verband houden met de aspecten waarop deze verordening betrekking heeft, de bouw en de inbedrijfstelling van kabelbaaninstallaties te verbieden, te beperken of te belemmeren wanneer die in overeenstemming zijn met deze verordening en geen risico voor de gezondheid of de veiligheid van personen of voor eigendommen vertonen en wanneer zij op passende wijze worden geïnstalleerd overeenkomstig hun beoogde doel.
4. Les États membres s'abstiennent d'utiliser les procédures visées au paragraphe 1 pour interdire, restreindre ou entraver, pour des motifs liés aux aspects relevant du présent règlement, la construction et la mise en service d'installations à câbles qui sont conformes au présent règlement et ne présentent aucun risque pour la santé ou la sécurité des personnes ou des biens, lorsqu'elles sont correctement installées conformément à leur destination.