« Schenden de artikelen 159, 191 en 212 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat deze artikelen bepalen dat de kamer van inbeschuldigingstelling bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van de buitenvervolginggestelde verdachte tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep vanwege de burgerlijke partij, dan wanneer geen wettelijke bepaling uitdrukkelijke bevoegdheid verleent aan de kamer van inbeschuldigingstelling indien de vordering tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep vanwege de inverdenkinggestelde die naar de feitenrechter wordt verwezen, uitgaat van de burgerlijke partij ?
« Les articles 159, 191 et 212 du Code d'instruction criminelle violent-t-ils les articles 10 et 11 de la Constitution, dans la mesure où ils disposent que la chambre des mises en accusation est compétente pour connaître de l'action en dommages et intérêts introduite par l'inculpé à l'égard duquel le non-lieu a été prononcé, pour cause d'appel téméraire et vexatoire interjeté par la partie civile, ou, lorsqu'aucune disposition légale n'accorde une compétence explicite à la chambre des mises en accusation, si l'action en dommages et intérêts pour cause d'appel téméraire et vexatoire introduite par le prévenu renvoyé au juge du fond émane de la partie civile ?