Zonder daarmee blijk te geven van een onjuiste opvatting van de bewijselementen kon het Gerecht in deze omstandigheden
in punt 39 van het bestreden arrest oordelen dat uit de in de punten 21 en 22 daarvan samengevatte bewijselementen niet bleek dat de aangevraagde merken onderscheidend ver
mogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 hadden en dat zij enkel konden strekken tot het bewijs dat deze merken onderscheidend vermogen konden krijgen door het gebruik dat ervan zou worden gemaakt in de zin van artikel 7
...[+++], lid 3, van dezelfde verordening.
Dans ces conditions, le Tribunal a pu, au point 39 de l’arrêt attaqué, considérer, sans les dénaturer, que les éléments de preuve résumés aux points 21 et 22 de l’arrêt attaqué n’établissaient pas que les marques en cause avaient un caractère distinctif, au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 40/94, et qu’ils étaient seulement susceptibles de démontrer que ces marques pouvaient acquérir un caractère distinctif à la suite de l’usage qui en serait fait, au sens de l’article 7, paragraphe 3, du même règlement.