Het Hof van Cassatie heeft bij arrest van 7 april 2016 in de zaak K.D.G. en M.S. de vernietiging uitgesproken van het bestreden arrest van het hof van beroep te Gent van 17 december 2013 dat oordeelde dat de fiscale administratie in deze zaak ten onrechte was overgegaan tot de uitbreiding van de onderzoekstermijn overeenkomstig artikel 333, derde lid, WIB92 omdat de administratie in casu over geen objectieve aanwijzingen van belastingontduiking beschikte, met de nietigheid tot gevolg van de door haar na het verstrijken van de gewone onderzoekstermijn gestelde onderzoeksdaden.
Dans son arrêt du 7 avril 2016, la Cour de cassation, statuant dans la cause K.D.G. et M.S., a prononcé la cassation de l’arrêt attaqué rendu par la cour d’appel de Gand le 17 décembre 2013 qui avait considéré qu’en la cause, l’administration fiscale avait procedé à tort à la prolongation du délai d’instruction, conformément à l’article 333, alinéa 3, du Code des impôts sur les revenus 1992 dès lors que l’administration ne disposait pas, en l’espèce, d’indices objectifs démontrant la fraude fiscale ce qui a donné lieu à l’annulation des actes d’instruction qu’elle a posé après l’expiration du délai ordianire d’instruction.