De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid met het beginse
l van gelijkheid en niet-discriminatie, van artikel 8, § 1, van de arbeidsongevallenwet
van 10 april 1971, doordat die bepaling niet voorziet in een weerlegbaar vermoeden dat een arbeidswegongeval wordt geacht als overkomen door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en doordat het slachtoffer of zijn rechthebbenden het bewijs moeten leveren van de reden die een eventueel oponthoud (of een eventuele omweg) verantwoordt, terwijl voor een a
rbeidsonge ...[+++]val sensu stricto wel zulk een weerlegbaar vermoeden geldt.
Le juge a quo interroge la Cour sur la compatibilité de l'article 8, § 1, de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail avec le principe d'égalité et de non-discrimination, en ce que cette disposition ne prévoit pas de présomption réfragable en vertu de laquelle un accident survenu sur le chemin du travail est réputé survenu par le fait de l'exécution du contrat de travail et en ce que la charge de la preuve quant au motif justifiant une pause éventuelle (ou un éventuel détour) incombe à la victime ou à ses ayants droit, alors que pour un accident du travail stricto sensu, une telle présomption réfragable existe.