Zij was van oordeel dat « wanneer een gemeenschappelijke taal en een verschillend nationaal beleid inzake de toegang tot hoger onderwijs een zeer grote studentenmobiliteit aanmoedigen, die voor de ontvangende lidstaat tot echte problemen leidt, [.] het beslist de verantwoordelijkheid [is] van zowel de ontvangende lidstaat als de lidstaat van herkomst om actief naar een onderhandelde oplossing te zoeken die voldoet aan het Verdrag ».
Elle estimait que « lorsque des facteurs linguistiques et des différences de politique nationale en matière d'accès à l'enseignement supérieur promeuvent un volume particulièrement élevé de mobilité estudiantine, qui cause de réelles difficultés à l'Etat membre d'accueil, il incombe certainement à l'Etat membre hôte et à l'Etat membre d'origine de négocier activement une solution qui soit conforme au traité ».