De verwijzende rechter vraagt of artikel 81 van de wet van 4 augustus 1996 bestaanbaar is met het wettigheidsbeginsel in strafzaken, gewaarborgd bij de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de strafbaarstelling aan de Koning overlaat zonder dat het zelf voldoende nauwkeurig de incriminatie ervan zou omschrijven en zonder dat het zelf de essentiële elementen van de strafbaarstelling zou bevatten.
Le juge a quo demande si l'article 81 de la loi du 4 août 1996 est compatible avec le principe de légalité en matière pénale, garanti par les articles 12 et 14 de la Constitution, combinés ou non avec l'article 7 de la Convention européenne des droits de l'homme, dans la mesure où il confie au Roi le soin de déterminer l'incrimination sans définir lui-même de manière suffisamment précise l'incrimination et sans contenir lui-même les éléments essentiels de l'incrimination.