In de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van dat artikel 1408, § 1, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, doordat het verbiedt om beslag te leggen « op de goederen die de beslagene volstrekt nodig heeft voor zijn beroep, tot een waarde van 2.500 EUR op het tijdstip van het beslag en naar keuze van de beslagene, behalve voor de betaling van de prijs van die goederen », waarbij in dat verband alleen de goederen van een natuurlijke persoon en niet de goederen van een rechtspersoon worden beoogd.
La question préjudicielle interroge la Cour sur la compatibilité avec les articles 10 et 11 de la Constitution de cet article 1408, § 1, 3°, du Code judiciaire en ce qu'il interdit de saisir « si ce n'est pour le paiement de leur prix, les biens indispensables à la profession du saisi, jusqu'à la valeur de 2.500 EUR au moment de la saisie, et au choix du saisi », en ne visant à cet égard que les biens d'une personne physique et non les biens d'une personne morale.