Artikel 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken en artikel 97, negende lid, van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat zij de rechtsonderhorige slechts toestaan voor het hof van beroep een nieuwe grief in de zin van de artikelen 377, tweede lid, 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aan te voeren onder de beperkende voorwaarden waarin zij voorzien.
L'article 11, alinéa 1, de la loi du 23 mars 1999 relative à l'organisation judiciaire en matière fiscale et l'article 97, alinéa 9, de la loi du 15 mars 1999 relative au contentieux en matière fiscale ne violent pas les articles 10 et 11 de la Constitution en raison du fait qu'ils ne permettent au justiciable d'invoquer devant la cour d'appel un grief nouveau au sens des articles 377, alinéa 2, 378, alinéa 2, et 381 du Code des impôts sur les revenus 1992 que dans les conditions restrictives qu'ils prévoient.