Het verwijzende rechtscollege, dat die tweede vraag verbindt met de eerste, stelt aan het Hof de vraag of de voormelde bepaling de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schendt in zoverre zij de toepassing uitsluit van het vermoeden van vaderschap in het kader van een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht, terwijl, sinds de wet van 13 februari 2003 tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, het v
erschil in geslacht geen huwelijksvoorwaarde meer is. ...[+++]
La juridiction a quo, qui lie cette seconde question à la première, interroge la Cour sur le point de savoir si la disposition précitée viole les articles 10, 11, 22 et 22bis de la Constitution, lus isolément ou en combinaison avec les articles 8 et 14 de la Convention européenne des droits de l'homme, en ce qu'elle exclut l'application de la présomption de paternité dans le cadre d'un mariage entre personnes de même sexe alors que, depuis la loi du 13 février 2003 ouvrant le mariage à des personnes de même sexe et modifiant certaines dispositions du Code civil, la différence de sexe n'est plus une condition de mariage.