Er werd immers geoordeeld dat de inlichtingen die de Veiligheid van de Staat in deze zaak aan de gerechtelijke overheden (in casu het federaal parket) had aangeleverd (het ging om inlichtingen afkomstig van menselijke bronnen en van schaduwingen en observaties) door haar waren ingewonnen conform de Belgische wetgeving en het EVRM en er dus geen sprake kon zijn van het weren van deze bewijselementen of het niet ontvankelijk verklaren van de strafvordering.
Il a en effet été jugé que les renseignements (il s'agissait de renseignements provenant de sources humaines, de filatures et d'observations) que la Sûreté de l'État avait fournis aux autorités judiciaires (au parquet fédéral, en l'espèce) dans cette affaire avaient été obtenus par ses soins conformément à la législation belge et à la CEDH et qu'il ne pouvait dès lors pas être question de refuser ces éléments de preuve ou de déclarer l'action publique irrecevable.